Mama’s woorden in mijn babyboek. Ik vind het vertederend omdat haar inkt -bijna nog nat van het schuldgevoel- niet zozeer vereeuwigt wát we ondernomen hebben, maar laat zien dat ze oog heeft voor wat het uitstapje met me had gedaan.

Dát is voor mij de titel van van het boek, dat ik over de afgelopen zes weken geschreven zou hebben, een samenvatting van een reis, die niet haar eindbestemming vond in een dit-is-de-laatste-dag-van-die-zes-weken, maar in een auto, gedreven door een misplaatste gedachte dat ik in 2.000 kilometer zou kunnen ontsnappen aan het baalgevoel dat de afgelopen zes weken voor niks hebben plaatsgevonden; het leek alsof God er niet was, alle Bijbelteksten voelden aan alsof ze op een geplastificeerd kaartje gedrukt stonden, plat, ik kon er niks mee, en ik verviel in mijn oude patroon, denkend wat is er mis met mij..

Eenmaal thuis zag ik op Instagram een tekst voorbijkomen, waarop stond: ‘Als je het gevoel hebt dat God er niet is, bedenk dan dat de meester altijd stil is tijdens een examen.’ En later las hoe in Lukas 12:8 een vijgenboom als het ware in afzondering gezet lijkt te worden door eromheen te graven en het te bemesten, zodat het vrucht kan gaan dragen. En opnieuw overviel me het diepe besef hoe God zich heel anders verhoudt tot het concept van tijd dan ik (ik had het kunnen weten, Hij liet Abraham immers 20 jaar wachten op de beloofde zoon) en dat de laatste bladzijde van mijn zeswekenboek voor Hem de dag was waar Hij al veel langer naartoe aan het werken was geweest, maar wat ik niet had gezien, omdat ik met oogkleppen op mijn hart wederom dacht dat het contactmoment tussen Hem en mij plaatsvindt of plaats moet vinden tijdens het Bijbellezen. Mijn autorit was dan ook met een houding van: ‘Sorry, maar ik moet er echt even tussenuit, we praten volgende week wel weer’, me niet realiserend dat Hij stilzwijgend plaatsnam in de stoel naast me.

‘Als je vrijdag thuiskomt, lees het begin van Genesis 26 dan eventjes’, zei Hij nog, maar Zijn woorden bereikten me pas toen ik -inderdaad- thuis was. En daar bleef mijn oog hangen op de eerste zin, waarin stond dat er een hongersnood kwam in het land, een andere dan de eerste hongersnood, die er in de dagen van Abraham geweest was.

Waarom staat dit hier, dacht ik?
Zijn niet alle hongersnoden per definitie altijd verschillend van elkaar?

Het leek alsof Izak, een nieuwe geboorte, in eenzelfde situatie werd geplaatst als eerder in de tijd was voorgevallen. Was hij gedoemd om slaafs in erfsporen te lopen? Werd hij geprikkeld om andere keuzes te maken, eindelijk snappend dat hij zijn vader niet was, maar een eigen mens, daarmee de eerste wee tot zijn wedergeboorte in het leven riep, zich realiserend dat zijn vader dan wel was weggetrokken uit zijn vaderland, maar bepaald gedrag daar niet had achtergelaten en Izak nu tot symbool werd gemaakt voor een zichtbaar worden van een verdieping van dat besef?

‘Onthoud, je bent een nieuwe schepping.’

Ik voel me gehavend, Vader. Ik word -zie ik nu pas- al drie maanden geconfronteerd met een stukje van de oude ik, doordat er iemand uit mijn verleden dicht bij me is komen wonen; het voelt alsof ik in mijn eigen flarden om me heen hang, als droeg ik een uiteengereten jas, die me vroeger wel stond (dacht ik) en paste (dacht ik), maar nu twee keer een nee uitademt over die gedachte, maar desondanks toch over mijn schouders is gelegd. Als ik met deze persoon praat, lijkt de handtekening die vier jaar geleden onder mijn hemelse adoptiepapieren is gezet, langzaam te vervangen.

Is dít dan wat geloof is, en dan niet Abraham-style, maar Pota-style, dat in het voornemen om contact met deze persoon te vermijden, ik niet zozeer fysiek afstand neem van de ander, danwel in het geestelijke zichtbaar wegstap van het spoor dat de dode beenderen van die oude ik hebben terokken? Als ik God niet had gekend, was ik regelrecht het oude pad op gegaan, met alle gevolgen van dien, want ik weet waar ik vandaan kom; de sporen staan in mijn geheugen gegrift en in mijn arm gekerfd. Nu ga ik in geloof een andere richting uit, erkennend dat deze persoon danwel dichtbij woont, maar met een dieper -leven-gevend- erkennen dat God in mij leeft (en groter is Hij die in mij is, dan hij die in de wereld is). Dit is iets wat ik écht in geloof moet doen. Ik zie het als een voorrecht, een vertrouwen dat mijn Vader in mij heeft..

‘Weet je wat “gehavend” ook betekent?’ vraagt Hij plots.

Nee?

‘Wanneer een schip veilig geankerd is op een plek waar het moet zijn, voor schoonmaak en herstel.

En zo is het. Ik ben thuis. Bij de Vader. We hebben een mooie reis achter de rug.